Het ree leeft praktisch overal in Nederland: ‘Nederland Reeënland.’ Dat was in de 19e en begin 20ste eeuw wel anders, want het kwam slechts sporadisch voor. Naar schatting van reeënexpert Jan van Haaften waren er in 1930 in het oosten van Gelderland, Overijssel en Drenthe en in het zuiden van Brabant 3.000 à 4.000 stuks. Voor het ree waren toentertijd de leefomstandigheden niet optimaal, deels door overbejaging en stroperij.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog in het eerste jaar van de bezetting beperkten de Duitsers de uitoefening van de jacht sterk voor de Nederlandse jagers. Zij voerden de Duitse jachtwet in en Nederlandse jagers konden en mochten vanaf 1942 niet meer jagen omdat zij alle geweren moesten inleveren, behalve jachtopzieners en beroepsjagers. Nederlandse jagers waren dus niet betrokken bij het reeënbeheer, dat deed de Duitse bezetter zelf.
Na de Tweede wereldoorlog kwam er meer aandacht voor het ree. Al was dat niet altijd in positieve zin. Het ree was in de praktijk nog steeds vogelvrij en was dan ook zonder restricties bejaagbaar, ook tijdens drijfjachten. En de wet stelde nog geen eisen aan wapens en munitie voor het bemachtigen van reeën. In de jaren ‘50 breidde het ree zich desondanks vanuit Oost-Nederland langzaam uit. De Vereniging het Ree (opgericht in 1951) schatte het aantal in 1956 op ca. 10.000 stuks. Een grove schatting, want reeëntellingen zoals die nu plaatsvinden, werden toen nog niet uitgevoerd.
Het ree profiteerde van de jachtwet 1954 door een betere regulering van de reeënjacht, waarbij het bejagen van reeën alleen nog kon via een vergunning. Daarnaast werd de stroperij aangepakt: beter jachttoezicht en de oprichting van de veldpolitie in 1955. Hierdoor kon het ree zich verder uitbreiden.
Een belangrijke impuls voor de uitbreiding van de reeënpopulatie kwam door het in cultuur brengen van de toen bestaande woeste gronden. In de jaren zeventig zijn vervolgens grote ruilverkavelingsprojecten uitgevoerd in grote delen van Nederland om de efficiëntie van landbouw, bosbouw en veeteelt te vergroten. Van natuur naar cultuur. ‘Heel Nederland op de schop’ was toen het devies. Hoewel er daardoor veel oorspronkelijke natuur verdween, betekende dit voor het ree juist een gunstige voorwaarde om zich uit te kunnen breiden. De ontstane cultuurgronden waren voor het ree qua voedselaanbod beter geschikt dan de oude woeste gronden.
De uitbreiding van de reeënpopulatie had ook te maken met de jachtmentaliteit in de periode tot 1964. De toenmalige jagers hadden vooral belangstelling voor reebokken, met het gewei als trofee. Uit de notulen van bestuursvergaderingen van de VHR uit die tijd, blijkt dat jagers het schieten van een reegeit als onweidelijk beschouwden. Daarnaast was men bang dat het schieten van geiten de reestand zou schaden. Redenen die eraan bijdroegen dat het ree zich kon uitbreiden.
En dan gaat het snel met de populatieontwikkeling. In 1956 schatte de VHR (Jubileumboek VHR, 2016) het aantal reeën op 10.000 stuks, waarbij de zorg werd uitgesproken of dat niet te veel reeën waren voor Nederland. Begin jaren ’60 constateert de VHR een daling van het aantal reeën met als oorzaken: verkeersslachtoffers, een te hoog afschot, leverbot en stroperij. Desondanks toonde zich in 1962 het eerste ree op Noord-Beveland. In 1969 verleende de provincie Zuid-Holland voor het eerst een afschotvergunning voor enkele reebokken in het duingebied. In 1970 constateerde het bestuur van de VHR dat de stand veel sterker was toegenomen dan verwacht, hoewel aantallen toen niet werden genoemd. In 1976 schatte de VHR de reeënstand op 22.000 stuks en komt de aanbeveling vanuit de VHR om de reeënstand op 25.000 stuks te houden. Dit omdat een hogere stand een onaanvaardbare schade zou toebrengen aan land- en bosbouw. De reeën dachten daar anders over en in 1994 noemt de VHR een aantal van 56.000 stuks. Opvallend is dat de Nederlandse reeënonderzoeker Joop Poutsma in 2004 in zijn boek `Waar reeën leven` een lager aantal van 50.000 stuks noemt. Volgens hem te veel in een volgebouwd land. Desondanks blijft het aantal toenemen. In 2010 schatte de VHR de stand op een kleine 100.000 stuks.
Als de helft is geteld bij de voorjaarstellingen in 2019 op basis van de gegevens van de Faunabeheereenheden, is de stand opgelopen naar 133.000 reeën in Nederland. Ruim boven de 100.000. En het zijn er zeker meer. Uit de telgegevens blijkt dat in de meeste provincies de voorjaarstellingen lang niet altijd dekkend zijn uitgevoerd, waardoor veel reeën zijn gemist. Het aantal reeën zou nog hoger kunnen liggen, tot zelfs 200.000, als de jaarlijkse tellingen slechts een derde deel van het werkelijke aantal reeën als resultaat laten zien.
Reeën komen momenteel in heel Nederland voor, al zijn er grote verschillen tussen de provincies. De provincies Gelderland, Overijssel en Drenthe herbergen de meeste reeën en dat Noord-Holland het minste aantal. Niet alleen op het vasteland komen reeën voor, zij voelen zich ook thuis op de eilanden Ameland en Terschelling.