Het veldree is geen aparte ondersoort van ons Nederlandse ree, het heeft zich aangepast aan zijn omgeving. Aangepast aan een leven op de open vlakte. In Groningen komen veldreeën voor en begin 80-er jaren bewogen grote sprongen veldreeën zich door de wijdse open terreinen in de ‘oude’ Flevopolders. Sprongen van tientallen stuks waren toen geen uitzondering. Nu de polders allemaal in cultuur zijn gebracht en deels ook zijn bebost, zijn die aantallen teruggelopen. Maar ook elders hebben zich veldreeën gevestigd zoals in de omgeving van Werkendam, de polders rond Dordrecht en de polders in de omgeving van Schoonhoven en IJsselstein.
De veldreeën leiden een aangepast leven want er is nauwelijks dekking. Veldreeën maken van elke mogelijke dekking gebruik: greppels, slootkanten, kleine heuveltjes, rietveldjes en ruigten. In een greppel kunnen soms tientallen reeën in dekking liggen en zo onttrekken ze zich aan het zicht. Qua voedselaanbod hebben ze zich ook aangepast. In het voorjaar en ’s zomers is er meestal volop voedsel te vinden op de akkers en weilanden, maar in de late herfst en ’s winters gaan ze op zoek naar wat er nog is overgebleven aan voedselbronnen. Juist dan vormen zich grote sprongen, omdat ze zich allemaal concentreren op juist die plaatsen waar nog wat te vinden is. Voor veldreeën is de winter een zware periode om door te komen. Energieverlies ligt dan op de loer, terwijl dat juist in die periode funest kan zijn. De reeën zijn dan ook veel minder actief en gebruiken meer tijd om te rusten en te herkauwen.
Wat maakt dat reeën de velden opzoeken als leefgebied en veldreeën worden? De VHR gaat uit van een driedeling binnen een leefgebied:
1. het kerngebied (zone) of enkele kerngebieden waar de omstandigheden ideaal zijn;
2. de randgebieden waar reeën nog goed kunnen vertoeven maar niet alle omstandigheden ideaal zijn;
3. de open of marginale gebieden waar reeën zich alleen kunnen handhaven wanneer zij zich kunnen aanpassen.
Zijn de kerngebieden en randgebieden ‘vol’, dan kunnen ze alleen nog maar uitwijken naar die marginale gebieden. En dan blijkt weer het fenomenale aanpassingsvermogen van het ree. Ook in open gebieden, die in feite absoluut niet voldoen aan het ideale leefgebied, zijn ze in staat te overleven. Maar doen zich mogelijkheden voor om naar betere gebieden te kunnen trekken, dan zullen ze dat zeker niet nalaten.
Ook het gedrag heeft zich aangepast. Is er in de zomer voldoende dekking, in de vorm van een hoog gewas, dan vormen zich gezinssprongen waar ook een bok zich bij kan aansluiten. Nadat de gewassen geoogst zijn sluiten de gezinssprongen zich bij elkaar aan. Ze vormen grotere familiesprongen, waarbij alle leeftijdsklassen en geslachten aanwezig zijn. Niet alleen om gezamenlijk naar voedsel te zoeken maar ook omdat dit meer veiligheid biedt. De vluchtafstand is op het vlakke land veel groter en bedraagt ten opzichte van mensen al snel een paar honderd meter. Toch kan een sprong dicht bij de bewoonde wereld komen zolang die niet bedreigend overkomt. De reeën zijn zodanig gepositioneerd, dat ze in alle richtingen de omgeving in de gaten kunnen houden. Bij dreigend gevaar wordt dit via het openklappen van de witte spiegel aangegeven. De reeën reageren eerst afwachtend tot zij het gevaar goed kunnen inschatten en afhankelijk daarvan besluiten zij om eventueel te vluchten. Een oudere geit met kalf neemt daarbij meestal het initiatief.
Zo’n sprong bestaat niet steeds uit dezelfde dieren. Bruno Hespeler geeft aan dat uit onderzoek blijkt, dat een sprong vaak uit steeds weer verschillende dieren kan bestaan. Die ene sprong van zeven of acht ‘dezelfde’ dieren blijkt bij nadere beschouwing uit wellicht 21 verschillende dieren te bestaan. In het buitenland zijn sprongen bekend waarbij soms meer dan 100 reeën samen op de uitgestrekte akkers en weilanden samenleven.