De gangbare theorie is dat de oorsprong van het ree in Amerika ligt en dat de voorvaderen van het ree via de, toen droogliggende, Beringstraat naar Azië zijn getrokken. Van daaruit heeft het zich over het hele Europese continent uitgebreid. Het ree heeft in zijn verspreidingsdrang als soort gigantische afstanden afgelegd. Zo heeft het ook, nog voor de mens, Europa bereikt. Het klimaat was gunstig voor de ontwikkeling van zoogdieren, dus ook voor het ree. Dat veranderde in de periode van het Plioceen, ongeveer 5 tot 2,5 miljoen jaar geleden, toen het steeds kouder werd. De periode daarna, het Pleistoceen van ongeveer 2,5 miljoen jaar tot 110.00 jaar terug, staat bekend als de periode van de ijstijden. In totaal waren er binnen het Pleistoceen 18 ijstijden (glacialen) met daartussen warmere perioden (interglacialen).
Voor Nederland speelden een aantal glacialen tijdens het Pleistoceen een belangrijke rol. Ongeveer 470.000 tot 420.000 jaar geleden begon het Elster- of Minde-glaciaal. Een barre periode die voor het ree veel te koud was. In de periode tot aan de volgende ijstijd, kon het ree zich opnieuw vestigen. Tussen 380.000 en 130.000 jaar geleden werd het in het Saale- of Riss-glaciaal weer veel te koud en zocht het ree het warmere zuiden van Europa op. Tijdens die periode was Nederland voor een groot gedeelte met ijs bedekt. Het daarop volgende Weichsel -of Würm-glaciaal vormde tussen 117.000 en 12.000 jaar geleden de laatste ijstijdperiode. Nederland was toen weliswaar niet met ijs bedekt maar te koud voor het ree, waardoor het weer moest uitwijken naar zuidelijke Europese streken. Het daaropvolgende Holoceen was warmer en zo een aantrekkelijker klimaat voor het ree. Er ontwikkelden zich struiken en bomen die voor het ree naast voedsel ook dekking brachten.
Dat het ree tijdens die wisselende ijstijden voorkwam in onze streken, bewijzen diverse vondsten. In afzettingen van de Rijn zijn resten gevonden van reeën die minstens 650.000 jaar oud zijn. In Engeland zijn resten gevonden die ongeveer 550.000 jaar oud zijn. Engeland maakte tijdens het Pleistoceen deel uit van het Europese continent. Dat maakte de verspreiding mogelijk naar wat nu de Britse eilanden zijn. Wat nu de Noordzee is, was tot 9.000 jaar geleden nog vasteland (de Doggerland) waar mensen en dieren woonden. Het bewijs daarvan, zijn vele botresten van reeën en andere dieren uit het Holoceen die zijn opgevist in de Noordzee. Na de laatste ijstijd en begin Holoceen steeg de zeespiegel en werd Engeland onbereikbaar voor het ree.
In Zuid-Europa kon het ree zich tijdens deze ijskoude perioden wel handhaven, zo blijkt uit vondsten van ongeveer 220.000 jaar geleden. Zodoende kon het zich weer naar het noorden uitbreiden en heeft het ook Nederland weer bereikt om zich daar uiteindelijk definitief te vestigen. Bodemvondsten uit het Mesolithicum (begin Holoceen, ongeveer 11.000 tot 6.000 jaar geleden), tonen aan dat het ree een vaste bewoner van Nederland was. Daarbij ging het om vondsten van speerpunten en dolken, gemaakt van reegeweien.
Het ree kwam waarschijnlijk in lage dichtheden voor, want gevaren loerden aan alle kanten. Natuurlijke vijanden in de vorm van de beer, wolf en lynx waren medebewoners en samen met de mens als jager zullen zij de stand kort hebben gehouden. Daarnaast zal het klimaat ook een nivellerende invloed hebben gehad.