Een ree loopt op zijn teennagels en laat daarmee sporen na. Die sporen heten ‘prenten’. Voor de mens verraadt een prent de aanwezigheid van een ree. Voor soortgenoten en andere dieren is het een geurafdruk. Het is namelijk niet bekend of reeën elkaars ‘prenten’ zien. Waarschijnlijker is dat zij de afdrukken ruiken. Zweethonden volgen in ieder geval de geurafdruk, als zij een gewond ree nazoeken. Tussen alle andere sporen ruiken zij precies het spoor van het te zoeken ree.
Reeën laten bij het lopen en vluchten een afdruk na van alle vier hun hoeven. Voor- en achterhoeven zijn weinig verschillend. Beoordeling van leeftijd en geslacht op basis van prenten is niet mogelijk. Het verschil in grootte van de prent tussen een volwassen ree en een kalf is wel duidelijk te zien.
Bij het hard lopen of vluchten zet een ree zijn lichaam met meer kracht af tegen de bodem. Hierdoor zijn in de prenten de achterhoefjes zichtbaar. De voorhoeven staan dan schuin naar buiten gespreid. De hoeven blijven groeien waardoor slijtage wordt gecompenseerd. Bij oudere dieren zijn de randen van de hoeven niet meer zo glad en worden ze wat rafeliger.
Het ree laat meer sporen achter dan alleen zijn prenten. Nadat het gewei volgroeid is en de bast gaat jeuken, veegt de reebok de bast van zijn gewei. Hij ‘schuurt’ zijn gewei langs jonge boompjes waardoor de bast los laat van het gewei. Daarbij beschadigt de reebok de bast van die boompjes vaak behoorlijk. Ook hier komt geur bij vrij. Pasgeveegde ‘veegbomen’ vallen op voor mens en dier.
Bij het bepalen van de grenzen van zijn territorium veegt de bok ook met zijn gewei tegen boompjes. Omdat op het voorhoofd vlak voor het gewei een geurklier zit, wordt door dat vegen een geurstof afgezet tegen dat boompje: een geurvlag. Ook vegen ze met de wang tegen bomen en takken omdat ook daar een geurklier zit. Daarnaast zet een ree een andere geurvlag af door met zijn lopers in de bodem te krabben. Ook tussen de hoefjes zitten geurklieren. Met dat krabben ontstaan de zgn. krabplaatsen.
Andere krabplaatsen verraden zijn aanwezigheid en die staan los van het afzetten van een geurvlag. Het ree vindt het niet aangenaam om te rusten en te herkauwen op plekken waar veel takjes en dergelijke liggen. Door die weg te krabben, maakt het ree een vlakke plek - een leger - zonder lastige takjes. Over het algemeen maakt een ree niet vaak gebruik van hetzelfde leger. Het maakt telkens weer een nieuw leger. Alleen oude dieren die geen energie willen verspillen, maken nog wel eens gebruik van hetzelfde leger.
Reeën zijn ook ware snoeiers. Veel boompjes vertonen vraatschade. Door de reeën worden ze als het ware gesnoeid tot bonsaiboompjes. Omdat de reeën in de bovenkaak geen tanden hebben, verraadt een rafelige rand aan één kant van het afgebeten takje de reeënvraat.
Het ree laat ook sporen na met zijn uitwerpselen: het boonsel. Boonsel zijn eikelvormige/boonvormige keutels ter grootte van ongeveer 5-10 mm die in groepjes bij elkaar liggen. Vaak is één kant van de keutel hol met een spits puntje aan het andere uiteinde. In het zomerhalfjaar kunnen de keutels samenklonteren omdat er meer vochtrijk voedsel gegeten wordt. Rond slaapplaatsen, langs de vaste wissels (routes) en op plaatsen waar zij laveien, laten zij hun uitwerpselen vallen.
Een andere ‘verrader’ van hun aanwezigheid vormen de haren. Reeën verharen van wintervacht naar zomervacht en weer terug en laten tijdens die processen hun haren vallen. Vooral langs de wissels kunnen die haren tussen takken blijven hangen. De haren vallen ook in grotere hoeveelheden op laveiplaatsen en op de legers.
Reeën lopen graag via vaste wissels door hun leefgebied, bijvoorbeeld naar en van hun foerageerplekken. Juist in de randzones tussen het bos en het open veld zijn die wissels sterker. Ook op plaatsen waar ze een greppel of slootje oversteken. De specifieke wissels van reeën zijn vrij smal, smaller dan de wissels van bijvoorbeeld wilde zwijnen en dassen.